De beginselen van de wijsbegeerte van Descartes (PPC)
Het enige werk van Spinoza dat onder zijn eigen naam werd uitgegeven is een commentaar op Descartes’ hoofdwerk de Principia philosophiae (De beginselen van de wijsbegeerte uit 1644), dat een overzicht geeft van al onze kennis van het universum. Het boekje verscheen in 1663 bij J. Rieuwertsz te Amsterdam onder de titel Renati des Cartes Principia philosophiae. Een jaar later verscheen in een Nederlandse vertaling. Spinoza schreef het boekje als een studiehulp voor een student theologie Casearius, die in Rijnsburg in hetzelfde huis als hij woonde. Het werk is voorzien van een voorwoord van de hand van Lodewijk Meijer, die wijst op het belang van de meetkundige methode om in wetenschap en maatschappij eenheid te vinden en een einde te maken aan alle twist en tweedracht die ontstaan door vooroordeel en onzuiver denken. Meijer wijst ook op essentiële verschillen tussen Descartes’ en Spinoza’s filosofie, zoals de vrijheid van de wil en over de vraag of de ziel een substantie. Aan het slot van het boek vindt men een overzicht van de scholastieke metafysica met de titel ‘Metafysische gedachten’. Het eerste boek leidt na de axioma’s en definities de natuur van de geest af uit het cogito (ik denk, dus ik besta). Hierna volgen het bewijs van Gods bestaan en zijn eigenschappen. Deel twee geeft de fysica: de aard van de stof en de wetten van de beweging. Hoe men volgens Descartes het zonnestelsel en de natuurlijke verschijnselen op aarde op basis van deze bewegingswetten kon verklaren heeft Spinoza behandeld.
Het Theologisch-politiek traktaat (TTP)
In 1670 schreef Spinoza zijn Tractatus theologico-politicus, waarin hij volgens de titel wil aantonen dat de ‘vrijheid van filosofen’ essentieel is voor een ‘ware godsdienst’, maar ook voor een vreedzame samenleving. Hij keert zich tegen de vooroordelen van de theologen, die erop uit zijn deze vrijheid van denken te onderdrukken. Het boek werd anoniem en met een gefingeerde titelpagina gepubliceerd. De Nederlandse vertaling kon pas enkele tientallen jaren later na Spinoza’s dood verschijnen. In het woord vooraf legt de Amsterdamse filosoof de reden van schrijven uit, namelijk hoe ‘bijgeloof’ en waangodsdienst leiden tot haat en broedertwist en tot een klimaat waar de predikanten kunnen oproepen tot intolerantie en vervolging van mensen. In het eerste deel van het boek beschrijft Spinoza hoe de godsdienst een natuurlijk fenomeen is dat daarom langs natuurlijke weg kan worden verklaard. Vervolgens geeft hij op grond van een kritisch onderzoek van de bijbel een verklaring van de politieke functie van de godsdienst. Zij ontstaat door de buitengewone verbeelding van enkele mensen, profeten genaamd, en door haar worden bij de aanhangers emoties van naastenliefde en gehoorzaamheid aan de (staats)wetten opgewekt. Zo verkrijgt de samenleving stabiliteit. Wil de samenleving de individuele burger niet in een keurslijf houden, moet er vrijheid van denken bestaat, zodat ieder zich God kan verbeelden, zoals dit het beste bij hem of haar past. In het tweede deel behandelt Spinoza het ontstaan van de staat. De democratie is als staatsvorm superieur aan anderen, omdat zij het beste de vrijheid van de mens bewaart om naar zijn eigenbelang te streven. Door de vrijheid van denken stelt zij de burgers in staat kritiek op de overheid te uiten. Wanneer de overheid luistert naar de burgers ontstaat er een samenleving die op vertrouwen is gebaseerd is. Zo’n solidaire maatschappij is welvarend. Spinoza heeft als voorbeeld de rijkdom van het zeventiende-eeuwse Amsterdam, waar de overheid tolerant is ten aanzien van godsdienst en de mensen vrij laat in wat ze denken en zeggen, mits ze zich aan de wetten van de stad houden.
Ethica
In 1677 verscheen direct na de dood van Spinoza zijn tot dan toe onuitgegeven werk, de Opera Posthuma, zowel in het Latijn als in een Nederlandse vertaling. Het bevat de Ethica, de onvoltooide Verhandeling over de verbetering van het verstand, de Briefwisseling van Spinoza met zijn vrienden en geleerden als Leibniz en de Politieke verhandeling - eveneens onaf.
De Ethica bestaat uit vijf delen, die achtereenvolgens gaan over God, het ontstaan van kennis, het ontstaan van hartstochten bij de mens, onze afhankelijkheid daarvan, en de menselijke vrijheid en geluk. Spinoza heeft de titel bewust gekozen. Het gaat hem om een gedragsleer, die de mens de weg toont naar zijn geluk. Deze weg, die inzicht in de natuur en haar wetten veronderstelt, is niet makkelijk te vinden en de ultieme vrijheid is voor weinigen weggelegd. ‘Al wat voortreffelijk is, is even moeilijk als zeldzaam’: met dit klassieke citaat besluit Spinoza zijn werk.
Het eerste deel van het boek gaat over God en niet over de mens, zoals bij Descartes. Met ‘God’ bedoelt Spinoza, zoals vanouds de filosofie deed, op de oneindige werkelijkheid waarin wij leven en waarvan wij een klein onderdeel zijn. Spinoza verzet zich tegen elk antropomorfisme, dat is de onuitroeibare neiging om God in menselijke termen te zien. Het duidelijkste en meest funeste voorbeeld van zo’n antropomorfe verklaringswijze is de bijgelovige opvatting van God als een persoon, die de wereld zou hebben geschapen ter wille van de mens. God is voor Spinoza een ander woord voor de oneindige natuur. Het bekende Deus sive natura geldt daarom als de kern van Spinoza’s filosofie. De kritiek op het antropomorfisme geldt niet alleen de overgeleverde godsdiensten, maar ook de filosofische traditie die uitgaat van een scheppende God. Deze verwerping van de traditie houdt ook in dat in de ogen van Spinoza de wetten van de natuur onveranderlijk zijn en alles wat gebeurt in de wereld gedetermineerd is. God is geen wonderdoener, die de wetten van de natuur even buiten werking kan stellen. Verder beseft de mens dat hij in het oneindige gedetermineerde universum zwak en machteloos is, en een speelbal van de natuur. Ook staat hij niet buiten de natuur: hij vormt geen zelfstandig rijkje binnen het grote rijk van de natuur is, maar is een integraal onderdeel van die natuur. Net als alle andere dingen is hij onderworpen aan de universele wetten van het universum, die zijn handelen bepalen.
Het tweede deel van de Ethica gaat over het ontstaan van onze kennis. Zij begint bij ons lichaam, dat een onderdeel vormt van de oneindige materiële wereld. De waarneming is een proces dat bestaat uit de botsing van deeltjes op onze zintuigen en daarmee verklaard kan worden met de wetten van de beweging. In eerste instantie presenteert zich de wereld in de ervaring als chaotisch, onoverzichtelijk en vol toevalligheid. Net als ons lichaam een minuscuul deeltje is van de oneindige uitgebreidheid is menselijke geest een onderdeel van het oneindige denken. Wij kunnen daarom middels de wiskunde de eeuwige wetten van de natuur begrijpen, dat wil zeggen op het moment dat we inzicht in de wetmatigheden van het gebeuren om ons heen verwerven, krijgt de mens grip op de wereld om hem heen.
Na deze voorbereiding begint Spinoza in het derde deel met de analyse van ons handelen. De directe oorzaak van ons handelen is de emotie. Het menselijk lichaam kan op zeer veel verschillende manieren door dingen er buiten beïnvloed worden. In de geest ontstaan daardoor zeer verschillende hartstochten, of emoties. Spinoza wijst er herhaaldelijk op dat er een oneindige hoeveelheid combinaties van driften mogelijk is. Onze hele veelkleurige emotionele huishouding laat zich echter tot twee hoofdsoorten herleiden: blijdschap en droefheid. Blijdschap ervaren we als we het gevoel hebben dat iets bijdraagt aan de vergroting van ons vermogen om in de wereld voort te bestaan; droefheid als iets of iemand daaraan afbreuk doet.
In het vierde deel zet Spinoza de volgende stap: alle dingen en mensen die leiden tot ‘een blijde’ emotie lijken ons goed en we proberen dat te verwerven. De dingen die tot een vorm van droefheid leiden, noemen we slecht en we zoeken die te vermijden. Op basis hiervan Spinoza ontwikkelt vervolgens een ethiek, die zegt hoe moeten we ons moeten gedragen om gelukkig te worden. Werkelijk geluk is slechts te bereiken door te handelen op basis van de voorschriften van de rede, dat wil zeggen betrouwbare kennis. Door de wereld te begrijpen kunnen we ons aan de overheersing door waandenkbeelden en destructieve emoties ontworstelen. Als we weten wat de natuur ons kan bieden, dan zullen we haar leren waarderen en liefhebben. Dit noemt Spinoza in het slotdeel van de Ethica de liefde voor God, want de emotie die ons het meeste geluk geeft is gebaseerd op het inzicht hoe alles in natuur in elkaar grijpt.
Menselijke vrijheid is mogelijk door rationeel te leven, niet door het ontkennen en afwijzen van de emoties, maar door het onderkennen van hun noodzakelijkheid, die voortkomt uit de werking van de natuur. Wie een emotie enkel ondergaat, ziet op dat moment niet wat de oorzaak is en of die oorzaak alleen maar een inbeelding is. Als de mens de oorzaak van emoties kent, is hij niet langer aan die emotie willoos overgeleverd en kan op zoek gaan naar wat hem gelukkig maakt. Dit zal altijd een streven blijven, want de mens zal nooit volledig inzicht in de natuur kunnen bereiken.
Een praktische consequenties van deze ethiek is de emotie de mens tot een sociaal wezen maakt. De mens streeft naar zelfhandhaving. ‘Ieder wordt op grond van de wetten van zijn natuur aangetrokken tot wat hem het meeste van nut is’, dat is een ander mens. Alleen op de wereld, zo zegt Spinoza is ons leven kort en onaangenaam. Het leven met andere mensen biedt ons allerlei gemakken en geeft ook ons duurzame emotionele bevrediging. ‘Vrije mensen, dat wil zeggen zij die naar de voorschriften van de rede leven, zien daarom in dat hun eigen belang het meest gediend is met een harmonieuze omgang met anderen.’
Spinoza vat zijn ethiek samen als volgt: ‘Mensen hebben vooral baat bij het samenleven en het leggen van banden, die hen op de beste wijze tot een eenheid maken en in het algemeen bij alles wat voor het onderhouden van vriendschappen nuttig is. Hiervoor is kundigheid en waakzaamheid nodig, want de mensen zijn veranderlijk, want maar weinig mensen leven volgens de voorschriften van de rede. Zij meestal afgunstig en meer tot wraakzucht dan tot medelijden geneigd. Men heeft dus geestkracht nodig om zich te beheersen en ieder te nemen zoals hij is. Wanneer men anderen wil hekelen, hun ondeugden aan de kaak wil stellen en hen niet opbeuren, maar ontmoedigen, is men alleen zichzelf en anderen tot last.’
Politieke verhandeling (PT)
De politieke of ook wel de staatkundige verhandeling genaamd, is deels een klassieke politica in de zin dat het boek het bestaan van staten met hun repressieve wetten rechtvaardigt, de aard en het doel van de politieke gemeenschap bespreekt en de verschillende mogelijke staatsvormen geeft. Sinds Aristoteles zijn dat de monarchie, de aristocratie en de democratie, die worden onderscheiden al naar gelang de regeringsmacht in handen is van één persoon, van een elite - de ‘besten’- en van het ‘volk’. Tot het volk rekent hij alleen de mensen die sui juris zijn, dat wil zeggen op eigen kracht kunnen leven en niet van andere mensen afhankelijk zijn. Daarom sluit hij vreemdelingen, vrouwen, kinderen en arbeiders uit van deelname aan de politiek. Het uitgangspunt van het menselijk samenleven en daarmee van de politiek is de menselijke natuur, die bepaald wordt door het streven naar voortbestaan en de passies die ontstaan doordat wij onvermijdelijk geconfronteerd worden met krachten in de wereld om ons heen. Met andere vroegmoderne denkers als Machiavelli en Hobbes wil Spinoza een politiek realist zijn, want hij meent dat in de politiek de rede zowel bij het volk, als ook bij de bestuurders nauwelijks een rol speelt. De geschiedenis laat ons zien dat er nooit sprake kan zijn van een utopie waar de ‘rede’ regeert. Spinoza’s politica heeft dan ook een beschrijvend karakter: hij wil laten zien hoe de staat het beste aan zijn doel beantwoordt, namelijk voor vrede en veiligheid zorgen. Het beste middel daartoe is, zo blijkt uit de ervaring volgens Spinoza, de samenwerking tussen burgers onderling en tussen burgers en overheid. Een belangrijk middel om de ‘sociale cohesie’ te bevorderen is vrijheid. Dit betekent dat Spinoza ondanks zijn politiek realisme toch kritisch staat ten opzichte van allerlei vormen van onderdrukking.
Verhandeling over de verbetering van het verstand (TIE)
Hoewel pas gepubliceerd in de Opera Posthuma is de Verhandeling over de verbetering van het verstand misschien wel Spinoza’s vroegste werk, geschreven vlak na zijn verbanning uit de synagoge. Spinoza’s vrienden vonden waarschijnlijk het handschrift tussen de papieren van de filosoof. De inleiding, die hierna in een hertaling volgt, beschrijft het doel van de filosofie in een (pseudo)biografische zoektocht van de auteur naar het hoogste goed. Hierna volgt een opsomming van alle vormen van kennis: te beginnen met de meest onvolmaakte kennis tot de meest volmaakte. Deze volmaakte vorm van kennis is de norm die dient om alle andere vormen van kennis te verbeteren. Onze meest volmaakte kennis is de idee van God (=het geheel van alle dingen). Het eerste deel van de methode om kennis te verkrijgen is de analyse van het ware idee. Het tweede deel van de methode beschrijft hoe we het onware kunnen kennen op basis van wat wij al weten. Het derde deel stelt dat we ons niet moeten laten afleiden door beuzelarijen en schijnproblemen. Hierna begint Spinoza aan de opsomming van de vermogens van de geest en hier breekt de tekst af.
Lees hieronder de vrije hertaling van Haije Bouwman (23 september 2006) op basis van de Nederlandse vertaling in het 'Project Gutenberg'.
“Door ervaring heb ik geleerd dat alles wat in het normale leven gebeurt geen inhoud heeft en onbelangrijk is en ik heb begrepen dat in alle dingen waar ik bang voor was, niets kwaads schuilt. Daarom besloot ik uiteindelijk te onderzoeken of er ook iets bestaat dat 'echt goed' is, dat je kunt leren kennen en waardoor je innerlijk helemaal in beslag genomen wordt, zonder iets anders nodig te hebben. Kortom, of er iets bestaat waardoor ik altijd gelukkig zou kunnen zijn. Ik zeg ‘uiteindelijk’, want op het eerste gezicht lijkt het niet slim om voor iets dat onzeker is, iets zekers op te geven. Ik begreep wel dat je door roem en rijkdom veel luxe en comfort krijgt, en dat ik die dingen moest opgeven als ik serieus werk wilde maken van iets nieuws. Ik zag ook heel goed in dat, als genot, roem en rijkdom toch het meeste geluk brengen, dat ik die dan ook zou moeten missen.
Ik begon me dus af te vragen of het misschien mogelijk was op een nieuwe manier te leven, zonder dat het mijn normale maatschappelijke leven zou veranderen. Ondertussen heb ik dat al vaak geprobeerd, maar tot nu toe zonder succes. Blijkbaar vinden de meeste mensen alleen rijkdom, roem (of beroemdheid) en genot het belangrijkste in hun leven. Door deze drie dingen worden ze zo in beslag genomen dat ze bijna nergens anders aan kunnen denken.
Bovendien zijn mensen zo op genot gericht dat ze denken, dat iets goed is als het direct bevrediging geeft. Maar na het genot komen vaak depressies en verwarring. Ook door het streven naar rijkdom en beroemdheid worden mensen enorm afgeleid. Vooral als het uitsluitend daarom gaat, alsof je alleen daar gelukkig van wordt. Roem en rijkdom worden altijd als goed op zichzelf beschouwd, als het einddoel waar alles zich op moeten richten.
Mensen worden daardoor helemaal uit de koers gebracht. Bij genot heb je vaak nog gewetenswroeging achteraf, maar niet bij roem en rijkdom. Hoe meer je daarvan hebt, hoe meer tevreden je bent. Daarom word je steeds meer geprikkeld om er nog meer van te krijgen. Als je verwachtingen echter niet uitkomen, dan is er een grote kans op een diepe inzinking.
Beroemdheid is ook een grote belemmering, omdat je daarvoor je leven moet aanpassen aan de grote massa, door je net zo te gedragen als zij. Ik begreep nu hoe dit soort dingen me in de weg stonden als ik echt werk wilde maken van een nieuwe manier van leven. Ik moest kiezen tussen twee dingen: tussen iets dat zéker goed is (roem en rijkdom) en iets waarvan dat nog helemaal niet zo zeker was. Dus werd ik gedwongen om goed na te denken over wat de beste keus was. Tegelijkertijd realiseerde ik me wel dat, als ik alles zou loslaten om dit nieuwe doel te bereiken, ik dus iets goeds, dat onzeker is, zou kwijtraken voor iets dat weliswaar óók onzeker is, maar niet omdat het op zichzelf onzeker is, maar alleen omdat het moeilijk bereikbaar is. Nog verder denkend kwam ik tot de conclusie dat het me alleen zou lukken om iets wat absoluut slecht is te ruilen voor iets wat absoluut goed is als ik tot de essentie zou kunnen doordenken. Ik moest wel, want ik zat in een diepe geestelijke crisis. Daarom probeerde ik met alle macht om een medicijn te vinden, ook al was het onbetrouwbaar. Net als bij iemand die weet dat hij zo ziek is dat hij dood gaat als hij niet snel een medicijn vindt. Hoewel je weet dat het medicijn onbetrouwbaar is, neem je het dan toch in, omdat het je enige hoop is.
Wat zeker niet helpt om in leven te blijven zijn de dingen waar ‘de massa’ naar streeft. Integendeel, die werken juist tegen. Want vaak is rijkdom de oorzaak van de ondergang van de bezitters en rijkdom is altijd de oorzaak van de ondergang van bezitters die door hun rijkdom bezeten worden. Er zijn heel veel voorbeelden van mensen die vanwege hun rijkdom bedreigd en vermoord worden. Ook heb je veel mensen die om schatrijk te worden zoveel risico nemen dat ze met hun leven moeten betalen voor hun domheid. Net zoveel voorbeelden zijn er van mensen die de grootste ellende hebben doorstaan om beroemd te worden, of te blijven. Daarnaast zijn er legio voorbeelden van mensen die door een veel te grote genotzucht hun eigen dood hebben bespoedigd.
Ik realiseerde me dus dat al deze kwalen veroorzaakt worden doordat je voor je geluk helemaal afhankelijk bent van de objecten waar je met zoveel liefde naar verlangt. Want als je daar niet naar verlangt, maak je er ook geen ruzie over en word je ook niet droevig als het verdwijnt. Het kan je dan ook niet schelen dat het van een ander is, je bent niet bang en je voelt geen haat. Kortom, dan voel je niets.
Al deze emoties hebben alleen te maken met de liefde voor de tijdelijke dingen. Maar als je je liefde richt op iets dat eeuwig en oneindig is dan voel je ‘blijheid’ opkomen en depressies verdwijnen. Dat lijkt mij dus heel verstandig en ik vind dat iedereen daar met al zijn capaciteiten naar zou moeten streven.
Niet voor niets zei ik net ‘als ik tot de essentie zou kunnen doordenken’, want ook al had ik deze dingen met mijn verstand nog zo goed begrepen, daarom was ik nog niet verlost van alle verlangen naar bezit, genot en roem.
Wat ik wel merkte, is dat zolang ik me op deze gedachten concentreerde, me dus niet met genot, roem en rijkdom bezig hield en serieus over mijn nieuwe levensdoel nadacht, dat ik me daardoor al een stuk beter of getroost voelde. Toen begreep ik dus dat er wel degelijk een geneesmiddel bestaat tegen het verlangen naar genot, roem en rijkdom.
In het begin waren deze momenten zeldzaam en ze duurden maar kort. Maar hoe meer ik begreep wat echt goed is in het leven, hoe vaker het gebeurde en hoe langer het duurde.
Vooral nadat ik had begrepen dat het streven naar geld, genot en roem je slechts in de weg staat als het alleen daarom gaat en het niet een middel is om iets anders te bereiken. Want als je deze dingen wel als een middel tot iets anders ziet dan zullen ze helemaal niet hinderlijk zijn, maar kunnen ze juist heel goed van pas komen en dan zal je je ook vanzelf matigen.
Later ga ik hier verder op in, maar nu zeg ik alleen in het kort wat ik bedoel met ‘iets dat echt goed is’ en met ‘het allerbeste’. Voor alles moet je in het oog houden dat de begrippen ‘goed’ en ‘kwaad’ relatief zijn. Eén ding kan dus ‘goed’ of ‘kwaad’ zijn, afhankelijk van hoe je ernaar kijkt. Dat geldt ook voor de begrippen volmaakt of onvolmaakt, want niets is op zichzelf volmaakt of onvolmaakt. Dit wordt veel begrijpelijker als je beseft dat alles volgens eeuwigdurende natuurwetten gebeurt.
Veel mensen zullen dat niet kunnen begrijpen, maar ze kunnen zich in ieder geval wel een voorstelling maken van een mens die veel volmaakter is dan zij zelf zijn. Ze zullen dan veel moeite doen om dit ideaalbeeld te bereiken.
Alles wat kan bijdragen aan dit doel noem ik ‘echt goed’. Maar ‘het állerbeste’ is als mensen dit samen met anderen doen.
Later zal ik verder toelichten waarom ik vind dat het enige dat echt van waarde is in het leven, ‘het bewustzijn van de eenheid van het Verstand en de Natuur’ is. Het doel waarnaar ik streef is om dat bewustzijn te bereiken en ik wil ervoor zorgen dat zoveel mogelijk anderen dat ook bereiken. Met andere woorden, ik voel me gelukkig als ik moeite doe om anderen te overtuigen van het belang van dit bewustzijn. Daarvoor is het nodig om de werking van de Natuur te begrijpen en vervolgens om een samenleving te creëren waarin zoveel mogelijk mensen dit ook kunnen begrijpen.
Verder moet je in die samenleving aandacht besteden aan 'normen en waarden', aan opvoedkunde, onderwijs en aan gezondheid. Techniek is ook belangrijk omdat daardoor veel dingen die moeilijk zijn gemakkelijk worden en je daardoor veel tijd en moeite kunt besparen.
Maar het belangrijkste is om iets te bedenken waarmee het verstand kan worden verbeterd en zuiver kan worden gemaakt, zodat je de dingen goed begrijpt en zo weinig mogelijk fouten maakt. Het zal duidelijk zijn dat ik vind dat het de doelstelling van alle wetenschappen moet zijn om bij te dragen aan de hoogst mogelijke volmaaktheid van de mens. De uiterste consequentie daarvan is, dat alles wat ons niet dichter bij dit doel brengt zinloos is en dat alles wat we doen erop gericht moet zijn om deze volmaaktheid te bereiken. Terwijl je op dit doel gericht bent en met vallen en opstaan probeert je verstand op het rechte spoor te brengen, moet je toch leven. Daarom geef ik drie regels die het navolgen waard zijn en die we voorlopig maar even 'goed' zullen noemen.
- Praat en gedraag je op het niveau van de massa, want als je je zoveel mogelijk aanpast aan hun niveau dan ben je het meest effectief. Bovendien heb je dan een open oor voor de waarheid.
- Geniet van het leven maar zorg dat je gezond blijft.
- Probeer alleen zoveel geld of andere dingen te krijgen als genoeg is om van te leven en gezond te blijven, terwijl je je aan de normen en waarden van het land houdt, tenminste voor zover die niet tegenstrijdig zijn met ons doel (...).”
Briefwisseling
(brieven van enige geleerden mannen aan B.d.S en de antwoorden van de auteur, nuttig ter verheldering van de andere werken)
In de Opera Posthuma vindt men 74 brieven thematisch geordend, waarvan vijftig door Spinoza geschreven werden en vierentwintig door zijn correspondenten - Amsterdamse vrienden als Jelles, Meijer, Simon de Vries en Johannes Bouwmeester, critici zoals Nicolaas Stensen, Hugo Boxtel, Albert Burgh en Willem Blijenbergh en geleerde relaties, zoals Henry Oldenburg, de secretaris van de Royal Society en Leibniz. In de negentiende eeuw zijn er dertien brieven aan toegevoegd en is de correspondentie chronologisch geordend om de lezer een beeld te geven van Spinoza’s ontwikkeling.
Uitgebreid komt Spinoza’s metafysica aan bod: de ene substantie met zijn oneindig aantal attributen, waarvan we er slechts twee kennen. Spinoza bespreekt zijn experimenten met nitraat en in de hydrostatica. Ook bespreekt hij de werking van lezen, waar hij als lenzenslijper ervaring mee had. Ook komen Spinoza’s theoretisch en praktisch rationalisme aan bod. Hij drijft bijvoorbeeld de spot met het geloof in spoken en in wonderen. Scherper dan in zijn andere geschriften uit hij zijn verwondering over het feit hoe verstandige mensen duivels, bijgeloof en alles wat met de rede in strijd is, serieus kunnen nemen. Verder verdedigt Spinoza zich tegen de beschuldiging van atheïsme en immoralisme. Ook al is alles in de wereld gedetermineerd met inbegrip van ons handelen is er volgens Spinoza de mens nog steeds verantwoordelijk voor zijn daden. Bedoeld als introductie tot Spinoza’s filosofie voor de 17e-eeuwse lezer, kan deze briefwisseling nog steeds voor de lezer in de 21ste eeuw deze functie hebben.
Korte verhandeling van God, de mens en deszelvs welstand (KV)
In de negentiende eeuw kwamen twee achttiende-eeuwse handschriften boven water met daarin een tekst van Spinoza, die in het oorspronkelijke Latijn verloren is gegaan. De Korte verhandeling bestaat uit twee delen met als toevoegingen een dialoog, en veel verklarende noten. In tegenstelling tot de Ethica kent de Korte verhandeling geen meetkundige ordening. Deel 1 bespreekt God en zijn eigenschappen en bevat het materiaal dat Spinoza later in deel 1 van de Ethica zal gebruiken. Deel 2 gaat over de mens. Het geeft de verschillende kernvormen, namelijk mening, of verbeelding, waar geloof of rede en heldere kennis. Dan volgt een beknopt overzicht van de emoties, maar in tegenstelling tot de in de Ethica meent Spinoza dat de rede in staat is de kwade passies te verdrijven. In deze bevrijding van kwade harstochten ligt volgens de Korte verhandeling onze welstand, ons geluk. Uit een vergelijking met de Ethica blijkt dat vooral ten aanzien van de mens en de centrale rol van de hartstochten Spinoza’s visie radicaal gewijzigd is. Deze verandering kan verklaren waarom hij in het begin van de jaren zestig de Korte verhandeling verder liet rusten en met de Ethica begon.